der rolle
Arrondissements-Rechtbank te Leeuwarden, bestemd
voor behandeling der strafzaken, op
Woensdag
den 26 Februari 1913
De zitting wordt geopend des voormiddags ten tien uur,
voor zover
deze zaak betreft, in
het openbaar gehouden
Tegenwoordig zijn de Heeren Mrs. Hingst
Vice-President, Stheeman
en Boeles
Rechters
Mr. Amshoff
Substituut-Officier van Justitie en
Mr. van
Harinxma thoe Slooten
Substituut-Griffier.
De deurwaarder roept op de zaak tusschen den Heer
Officier van Justitie ambtshalve
klager tegen:
Rommert Tichelaar 54
jaar koopman
en zoutweger geboren te Wijnaldum
en wonende te Harlingen
beklaagde verschenen
De beklaagde present geeft zijne namen, ouderdom,
beroep, geboorte- en
woonplaats op gelijk boven is vermeld. Mr. J. W. Tijsman
advocaat te Leeuarden staat den beklaagde als raadsman ter zijde
De President vermaant hem tot oplettendheid.
Tegen de beklaagde wordt verleend verstek en bevolen, dat
de behandeling der zaak onmiddellijk zal worden voortgegaan.
De getuige Lenger verklaart dat hij zich als
beleedigde partij in het geding wenscht te voegen, zuks met een vraag om
schadevergoeding ten bedrage van vijftig gulden wegens gederfd
loon
De president verzoekt voorlezing van het bevel tot
verwijzing.
Deze voorlezing geschiedt door den
Griffier.
De substituut-Officier van Justitie draagt de aanklacht
voor, legt de lijst der getuigen over en verzoekt verhoor van de getuige ,
vanwege het Openbaar Ministerie gedag
vaard,
zoomede voorlezing van ter
zake ambstedig opgemaakt proces verbaal
Deze voorlezing geschiedt door den Griffier.
De getuigen achtereenvolgens binnen geroepen, geven hunne
namen, ouderdom, beroep en woonplaatsen op, gelijk hieronder is vermeld,
verklaren dat zij geen bloed- of aanverwanten van den
beklaagde zijn en dat er geen dienstbetrekking tusschen
hen en de n beklaagde bestaat of bestaan heeft, doch hem wat
de getuigen sub betreft wel,
wat die sub betreft niet voor het plegen van het feit in de dagvaarding
vermeld gekend hebben, leggen volgens de
wijze hunner godsdienstige gezindheid in
handen van den President af den
eed, de belofte voorgeschreven bij art. 161,
alinea 2 Wetboek van Strafvordering en
deponeren:
op vrijdagavond 6 December 1912 ging ik ±10 uur
langs de Noorderhaven te Harlingen, waar ik de be-
klaagde ontmoette die tot mij zeide: “zoo oude Judas
tref ik je hier” waarop ik hem vroeg of hij den verkeerden
niet voor had. Hij antwoordde:”neen oude Judas” en
gaf mij vervolgens opzettelijk met geweld een slag
boven mijn rechter oog, waarop ik achterover
op de grond sloeg. Ik ben in de .... geraakt
Tichelaar was zoutweger bij de firma Harmens
en mijn zoon heeft tengevolge zijn afwezig blijven
met de andere leden van de ploeg een tijdlang
om moeten loopen.
Ik heb mijn zoon toen aangeraden om een
gulden schadevergoeding te vragen. Zulks had
plaats gevonden op 4 December 1912.
Naar ik hoor heeft beklaagde ƒ 3,50 schadever-
goeding aan den omloopers moeten betalen.
Ik geef toe dat ik te straks heb verteld, dat ik zeven
maal onder dokters handen ben geweest en dat
dit cijfer niet juist is; ik ben er minder
vaak geweest, maar weet niet hoe vaak.
Ik heb 50 gulden schadevergoeding gevraagd,
eerst heb ik de boot Starlet die ...........
niet mede kunnen bedienen; mijn zoon heeft daar
toen op gewerkt en vijf gulden verdiend.
Maandag daaraanvolgend heb ik acht gulden
verspeeld bij de lossing van de boot Starling-
Vervolgens Donderdag daaraan volgend ver-
speelde ik 17½ gulden bij de lossing van de op
nieuw aangekomen boot Starlet en een
week later bij aankomst van de zelfde boot
opnieuw 15½ gulden. Dit is samen 46 gulden
Voorts miste ik nog wel 4 gulden op de tus-
sen liggende dagen
passeerde ik de Noorderhaven te Harlingen.
Voor het pakhuis der firma Harmens aldaar
zag ik twee mannen staan. In den een
herkende ik den getuige sub 1°; den ander
kon ik niet nauwkeurig herkennen om
dat hij met de rug naar mij toestond.
Dezen persoon hoorde ik zeggen “Judas” waarop
Lenger antwoorddde: als ik een Judas was verzoop
ik mij liever. De andere persoon die ik toen
niet herkende gaf hem vervolgens opzettelijk
met geweld een vuistslag in ’t gezicht waarop
Lenger achter over op de straat kwam te vallen.
te Harlingen
In den avond van 6 December 1912 zag ik op de
openbare straat te Harlingen dat twee per-
sonen ruzie hadden. De een gaf de ander
opzettelijk met geweld een slag in ’t gezicht.
Wie het waren weet ik niet. Ik ben er toen
heen geloopen, nadat ik zulks gezien had.
Ik zag daar toen den getuige Lenger op den
grond liggen, die tegen de omstanders zeide
“nu loopt hij weg” of “nu loop je weg”
Vervolgens zeide hij “Zie jullie wel hoe
Tochelaar mij geslagen heeft” Later heb ik
gezien dat Lenger bloedend verwond was.
De andere persoon was weggelopen toen ik
er bij kwam.
De beklaagde , na iederen getuige gehoord en na
afloop van het getuigenverhoor
over het hem te laste gelegde ondervraagt geeft
te kennen dat
ik den getuige Lenger op straat te Harlingen
ontmoet en kreeg ik eenige woorden met
hem. Wij stonden vrij wel tegen elkaar aan
te duwen en vermoedende dat hij mij een
klap zoude geven, heb ik hem met een
mijner handen van mij afgeduwd of gestooten.
Hij liet zich toen
naar mijn idée daarbij over
straat vallen.
Ik erken verder het
mij ten laste gelegde
en ben van meening dat getuige Lenger
slechts recht heeft op eene schade vergoeding
van tien gulden en niet meer.
Hij overdrijft hier
het geheele geval sterk
Hierna heeft de Substituut-Officier van Justitie het
woord gevoerd en zijne vordering genomen, die ter
tafel is overgelegd, waarop door den raadsman voornoemd en
den beklaagde geantwoord en het laatst gesproken is.
Vervolgens heeft de President het onderzoek gesloten
verklaard en is de uitspraak van het in dezen te wijzen vonnis bepaald op Woensdag 5 Maart 1913
aanstaande, des voormiddags ten tien ure, in eene gewone
terechtzitting.
In de gewone openbare terechtzitting van den 5 Maart 1913
heeft de
Vice-President
, in tegenwoordigheid van de rechters Mrs. Stheeman en Boeles
den Substituut,
Officier van Justitie en
den Substituut- Griffier in het hoofd dezes vermeld, uitgesproken het vonnis in
deze zaak gewezen, buiten tegenwoordigheid van den beklaagde ,
aan wie door den President is aangezegd, dat h een termijn van veertien
dagen om van dit vonnis te komen in hoger beroep.