No. 23

der rolle

 

PROCES-VERBAAL van de openbare terechtzitting der

Arrondissements-Rechtbank te Leeuwarden, bestemd

voor behandeling der strafzaken, op Woensdag

den  21 September 1898

 

De zitting wordt geopend des voormiddags ten tien uur en verder in het openbaar gehouden

 

            Tegenwoordig zijn de Heeren Mrs. C. W. de Vriese

Vice-President, J. J. Gockinga en W. Kolff

Rechters

Mr. H. G. van Sonsbeeck                                                        Substituut-Officier van Justitie en

Mr. E. J. Dorhout Mees                                                          Substituut-Griffier.

 

            De deurwaarder roept op de zaak tusschen den Heer Officier van Justitie ambtshalve

klager tegen:

 

 

Rommert Tigchelaar, 39 jaar geboren te Wijnaldum van beroep winkelier wonende te Harlingen

 

beklaagde

 

 

De beklaagde   present geeft   namen, ouderdom, beroep, geboorte- en woonplaats op gelijk boven is vermeld.

            De President vermaant hem tot oplettendheid.

            Tegen de    beklaagde    wordt verleend verstek en bevolen, dat de behandeling der zaak onmiddellijk zal worden voortgegaan.

            De president verzoekt voorlezing van het bevel tot verwijzing.

            Deze voorlezing geschiedt door den Griffier.

            De substituut-Officier van Justitie draagt de aanklacht voor, legt de lijst der getuigen over en verzoekt verhoor van de   gedagvaarde getuigen  , zoomede voorlezing van      ter zake ambstedig opgemaakt proces verbaal

 

 

 

 

            Deze voorlezing geschiedt door den Griffier.

 

 

 

 

 

            De getuigen achtereenvolgens binnen geroepen, geven hunne namen, ouderdom, beroep en woonplaatsen  op, gelijk hieronder is vermeld, verklaren  dat zij geene  bloed- of aanverwanten  van den  beklaagde    zijn en dat er geen dienstbetrekking tusschen hen en de beklaagde bestaat of bestaan heeft,

 

 

doch hem   voor het plegen van het feit in de dagvaarding vermeld wel  gekend hebben, leggen volgens de wijze hunner godsdienstige gezindheid in handen van den President    den eed,             de belofte voorgeschreven bij art. 161, alinea 2 Wetboek van Strafvordering                                            en deponeeren


De eerste getuige Aukje Faber, h/v van Dirk van Sijst, 30 jaar

zonder beroep te Harlingen: Den 20 Augustus j.l. aan de Zoutsloot

te Harlingen vroeg beklaagde mij om 3˝ cent, die ik hem reeds eenigen

tijd schuldig was. Dien zelfden dag ben ik naar den winkel van be-

klaagde gegaan en heb hem een gulden gegeven om daar de 3˝ cent

af te houden. Terwijl hij mijn geld teruggaf, zeide ik tegen hem dat

ik het niet netjes van hem vond mij in het publiek te manen.

dadelijk begon beklaagde te schelden als je bent een gemeene

afzetter, een dweil enz. en nam de boodschappenmand die op

de toonbank stond in de hand en sloeg mij daarmede eenige

malen op het hoofd. Ik pakte beklaagde de mand af en

heb die tegen een hoop klompen die in den winkel stonden ge-

gooid. Toen  beklaagde achter zijn toonbank wegkwam liep

ik den winkel uit. Hij liep mij na. Op straat, de Hoogstraat,

greep hij mij bij den schouder en sloeg mij eenige malen

om het hoofd, wat mij pijn veroorzaakte.

 

 

de tweede getuige Gaele Douma 16 jaar arbei-

der te Harlingen. Op tijd en plaats vermeld zag ik dat

beklaagde vrouw van Sijst eenige harde klappen

tegen het hoofd gaf.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

De beklaagde   , na iederen getuige gehoord en na afloop van het getuigenverhoor over het

hem  te laste gelegde ondervraagt, geeft   te kennen dat vrouw van Sijst op dag en

plaats voornoemd een gulden op zijn toonbank smeet om

de drie een een halve cent, die zij hem schuldig was, en waarom

hij haar dien morgen had gevraagd daar af te houden [ door daarop te zinspelen

had gevraagd: of zij al spek gehaald had lees ] Destijds was

zij mij 3˝ cent schuldig gebleven, daar ik geen kleingeld had om haar te wisselen.

Zij zeide toen ik zal even spek gaan koopen, dan kan men mij daar

wisselen. Zij kwam echter niet terug en daarom had ik haar op

bewusten dag gevraagd of zij al spek gekocht had?

Al dadelijk begon zij op te spelen en verweet mij dat

ik haar in het publiek durfde manen. Ik nam een boodschappen

mand van de toonbank en duwde haar daarmee achter

uit. Zij rukte mij die mand uit handen en sloeg mij

daarmede. Ik kwam achter mijn toonbank weg, nam vrouw van

Sijst bij den arm en bracht haar mijn winkel uit. Op straat

heb ik haar een slag tegen het hoofd gegeven

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

            Hierna heeft de Substituut-Officier van Justitie het woord gevoerd en zijne vordering genomen, die ter tafel is overgelegd, waarop  door den   beklaagde   geantwoord en het laatst gesproken is.

            Vervolgens heeft de President het onderzoek gesloten verklaard en is de uitspraak van het in dezen te wijzen vonnis bepaald op Woensdag dag 28 September

aanstaande, des voormiddags ten tien ure, in eene gewone terechtzitting.

 

 

            In de gewone openbare terechtzitting van den 28 September  1898 heeft de

Vice-President                                                               , in tegenwoordigheid van de rechters

                                                                                                                            den Substituut-

Officier van Justitie en den Substituut- Griffier in het hoofd dezes vermeld, uitgesproken het vonnis in deze zaak gewezen.


 


Dagteekening

van het

Vonnis

28 September 1898

 

no

der rolle 23

DE OFFICIER VAN JUSTITIE bij de ARRONDISSEMENTS-RECHTBANK te

LEEUWARDEN, ambtshalve aanklager tegen

 

Rommert Tigchelaar, 39 jaar

geboren te Wijnaldum van beroep winkelier

wonende te Harlingen

beklaagde

 

 

 

 

 

De Arrondissements-Rechtbank te Leeuwarden;

Gezien de akte van dagvaarding aan den beklaagde ingevolge de Wet

geëxploiteerd, daartoe strekkende, teneinde te worden terechtgesteld terzake, dat hij in den namiddag van Zaterdag 20 Augustus 1898 te Harlingen Aukje Faber, huisvrouw van Dirk van Dijst moedwillig en gewelddadig tegen het hoofd heeft geslagen.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Gelet op het tegen de niet verschenen beklaagde verleende bestek;

Gehoord de voorlezing van het bevel tot verwijzing;

Gehoord de voordracht der zaak door den Heer Substituut Officier van Justitie;

Gezien de lijst der getuigen ten verzoeke van het Openbaar Ministerie gedagvaard;

Gehoord de voorlezing van       procesverbaal d.d.    

op de ambts           opgemaakt door  

 

 

Gehoord de getuigen  

 

 

 

 

Gelet op de vordering van het Openbaar Ministerie, daartoe strekkende dat de Rechtbank   den    beklaagde   gelieve schuldig te verklaren aan  

mishandeling

 

en  hem     mitsdien              te veroordelen tot gevangenisstraf van

 

 

 

tot  eene          geldboete van   tien

gulden met de bepaling dat de boete bij gebreke van betaling binnen twee maanden na den dag waarop de rechterlijke uitspraak kan worden ten uitvoer gelegd, zal worden vervangen door hechtenis van drie dagen

met bevel tot teruggave van de als stukken van overtuiging gediend hebbende voorwerpen aan den eigenaar of rechthebbende

 

Gehoord den beklaagde in zijne  antwoorden en verdediging, bijgestaan

door  

 

Overwegende dat de beklaagde ter terechtzitting heeft

bekend dat Aukje Faber, huisvrouw van Dirk van

Sijst in den namiddag van 20 Augustus j.l. in zijn winkel

te Harlingen kwam en hem een oude schuld van 3˝

cent betaalde, dat daarna eene woordenwisseling

ontstond, dat hij Aukje met een boodschappenmand

achteruit duwde en Aukje hem daarmede sloeg,

dat hij Aukje bij den schouder nam, zijn winkel

uitbracht en haar in zijn drift een slag tegen het

hoofd gaf.

Overwegende dat deze bekentenis wordt bevestigd

door de verklaringen der getuigen, luidende

die van Aukje Faber voornoemd dat beklaagde

haar op tijd en plaats voormeld opzettelijk tweemaal

met geweld tegen het hoofd sloeg.

En die van Gaele Douma dat getuige op tijd en

plaats vermeld heeft gezien dat beklaagde vorige

getuige tweemaal opzettelijk gewelddadig tegen

het hoofd sloeg

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 


 

 

overwegende dat door de aldus bevestigde bekentenis

wettig en overtuigend is bewezen hetgeen aan den beklaagde bij akte van dagvaarding ten laste is gelegd, alsmede zijne schuld daaraaan.

 

Overweegende dat dit  feit   oplevert het  misdrijf  van

mishandeling

 

 

waartegen is voorzien bij art 300 Wetboek van Strafrecht

gezien behalve het aangehaalde, de Artikelen 10, 23, 38, 39  

Wetboek van Strafrecht

 

 

 

 

Rechtdoende in naam der Koningin!

 

 

 

 

Verklaart

 

Rommert Tigchelaar

 

 

 

 

 

schuldig aan het  bovenomschreven misdrijf

Veroordeelt hem  te dier zake  tot gevangenisstraf

van  

 

 

 

tot betaling van eene  geldboete

van tien  gulden, bij niet betaling te vervangen door hechtenis

van 3 dagen

 

Beveelt, dat na verloop van acht dagen nadat dit vonnis in kracht van gewijsde zal zijn gegaan      als stuk    van overtuiging gediend hebbende voorwerp   worden teruggegeven aan    

 

Aldus gewezen door de Heeren Mrs. C. W. de Vriese

 

Vice-President, J.J. Gockinga en W. Kolff

Rechters, in bijzijn van den Substituut-Griffier Mr. E. J. Dorhout Mees

en uitgesproken in de openbare terechtzitting van den 28 September

1800 acht en negentig door den Vice-president